[Slof]
SLOF, z.n., vr., der, of van de slof; meerv. sloffen. Verkleinw. slofje. De daad van sloffen, verzuim, achteloosheid: de slof is er in. Door de gemeene slof in de goede kunsten. Hooft. Eene oude muil, waarop men sloft: hij loopt op sloffen, eigenlijk, hij loopt op oude muilen, figuurlijk, het is met hem verloopen, hij verkeert in behoeftige omstandigheden. Bij Kil. ook een slordig kleed, en een slordig, haveloos, en slof mensch. Van hier in Vriesland slofferboon, eene groote roomsche boon, uit hoofde van hare gedaante, ook wel eens eenvoudiglijk slof genoemd.
Slof, Kil. sloef, eng. sloven, fr. saloppe, komt van sloffen.