jen, maar slepen. Met zulk eene vervoering van goederen onledig zijn: hij moet met vrouw en kinderen van het slepen bestaan. Van hier gesleep, sleep, sleper, enz. Zamenstell.: sleepdeken, een traag vrouwmensch, anders ook sleeplenden, en bij Kil. sleijpe, - sleepnet, sleepvoet, bij Kil. ook sleijper, iemand, die met de voeten sleept,
sleepvoeten, enz. Aanslepen, afslepen, bijslepen, doorslepen, inslepen, medeslepen, naslepen, ontslepen, opslepen, overslepen, uitslepen, verslepen, voortslepen, enz.
Slepen, Kil. sleijpen, hoogd. schleifen, en schleppen, neders. slipen, angels. slipan, eng. slipp, zweed. slipa, släpa, ontleent zijne beteekenis van zijnen klank.