[Slet]
SLET, z.n., vr., der, of van de slet; meerv. sletten. Verkleinw. sletje. Eene versletene lap, of vodde: wat wilt gij met die slet aanvangen?
Zal met een' oude slet om zijn verkoude leden,
Zal met wat slechte spijs dan dubbeld zijn te vreden.
D. Deck. Voorts, een haveloos vrouwmensch: ik wil die vuile slet niet in huis hebben. Het is eene dronkene slet. Zamenstell.: sletvink. Voetslet.
Slet, Kil. ook slets, is verwant aan sleet, en stamt daarmede af van slijten.