[Slender]
SLENDER, z.n., m., des slenders, of van den slender; meerv. slenders. Ook slenter. Eigenlijk, een trage gang. In het gebruik, sleur, gewoonte: hij volgt den gemeenen slender. Ook wel eens vindingen en wendingen, om tot eenig oogmerk te geraken: hij zit vol slenders. Gij moet mij niet meer met zulke slenders aan boord komen.
Slender, of slenter, hoogd. schlender, en schlendrian, neders. slenderjaan, zweed. slenterjan, komt van slenderen.