[Slempen]
SLEMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik slempte, heb geslempt. Brassen, smullen: wat wordt daar steeds geslempt! Van hier gestemp, slemp, slemper, slemperij, slempster, enz.
Slempen, oul. ook slemmen, hoogd. schlämmen, neders. slömmen, zweed. slemma, pool. slammowac, schijnt, even als slokken, zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd te zijn.