[Slek]
SLEK, z.n., vr., der, of van de slek; meerv. slekken. Verkleinw. slekje. Anders ook slak, Kil. slacke, slecke, in Boxhorns gloss., door verwisseling van L en N snecko. Eigenlijk, al wat kruipt. Dus is snecko bij Boxh. eene schildpad, en volgens v. Hass. wordt Merkuurs lier elders van een slacke gezegd te zijn gevormd. Voorts, een bekend slag van wormen, dat deels schaalloos, en deels geschaald, is: de kikvorschen azen veel op slekken. Waerom heeft vrou Natuur de sleck van dack verzorgt. D. Deck. Als de slek aan haar horentje, de mossel aan haar' schelp vast is. Hooft. Hij gaat als eene slek, die kruipt, zeer langzaam. Het werk kruipt voort als eene slek, het gaat eenen slekkengang, het vordert heel weinig. Eindelijk is slecke loots en slecke silvers, bij Kil., afval van die metalen. Zamenstell.: slekhoren, slekhoutboom, slekkendrieblad, slekkegang, slekkehuisje, bij Kil. sleckenhuijsken, slekkenhorenken, - slekkenklaver, slekkenmelk, slekkensteen, enz. Aardslek, belslek, bergslek, boomslek, boschslek, hofslek, horenslek, huisslek, kroosslek, landslek, rivierslek,
steenslek, topslek, tuinslek, waterslek, wijngaardslek, zeeslek, zeilslek, enz.
Slek, slak, hoogd. schnecke, zweed. snäcka, neders. snigge, angels. snaegl, eng. snail, komt van sleijcken, bij Kil., hedendaags sluiken, neders. sliken, hoogd. schleichen, Ottfrid. sleihen, Kero. slihhan, zweed. slika, naauw verwant aan het zweed. slinka, holl. slenken, slinken, hoogd. schlingen, lett. slenku, angels. slincan, en wederom aan het angels. snikan, eng. sneak, van waar het eng. snake, eene slang, welker naam bij ons van slink, of slinken, dat aan sluiken en sluik verwant is, kan worden afgeleid, zie slinken en sluiken.