[Slei]
SLEI, z.n., vr., der, of van de slei; meerv. sleijen. Een houten hamer: zij zochten den paal met eene slei, in plaats van met de hei, in den grond te drijven. Van sleijen, dat naar heijen gebogen, en evenveel is, als slagen, slaan, eng. slaij, zie slaan.