[Slaven]
SLAVEN, onz. w., gelijkvl. Ik slaafde, heb geslaafd. Bij Kil. ook slavoenen. Eigenlijk, eenen slaafschen arbeid verrigten. In het gebruik, zwaar werk doen: men moet daar altijd slaven en draven. Hij woelt, hij slaaft, hij brengt bij een. L.D.S.P. Van hier geslaaf. In de zamenstell.: verslaven is slaven, bedrijvend, tot slaaf maken. Het stamwoord is slaaf.