[Slag]
SLAG, z.n., o., des slags, of van het slag; meerv. slagen. Eigenlijk iets, dat plotslings neervalt. In het gebruik, eene vogelknip, met een neervallend deurtje: daar is eene vink op het slag. Twee duiven op het slag. Vond. Zamenstell.: slagboom, slagnet. Duivenslag, vinkenslag: elck pas op 't vinckeslag eert vleughjen is verbij. Westerb.
Slag, hoogd. schlag, komt van slagen, of slaan, voor zoo veel het plotselings neervallen beteekent.