[Slag]
SLAG, z.n., o., des slags, of van het slag; zonder meerv. Soort, geslacht: dit slagh van vechten. Westerb. Daarze een overzeldzaam slag zien van ziekten en van wonden. Vollenh. Een hardt en ijsren slag van menschen. Vond. Intusschen komt het mannelijk voor, in: van gemeenen slagh. Vond. Met iets van anderen slagh. Hooft. Van hier slacht, evenveel als slag, bij Kil., en slachten, enz. Zamenstell.: middelslag.
Slag, slach, slacht, hoogd. schlag en schlacht, Ottfrid. slachta, is misschien verwant aan het mannelijke slag.