[Slachten]
SLACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik slachtte, heb geslacht. Gelijken: hij slacht zijnen vader. Ik slacht u niet, ik handel zoo niet als gij. Hij slacht de booze honden, en wil iedereen te lijf.
Slachten, hoogd. schlachten, zweed. slagta, Ottfrid. gislagtan komt van slacht, of slag, zie slag.