[Slaap]
SLAAP, z.n., m., des slaaps, of van den slaap; meerv. slapen. In het hoogd. schlaf, in het holl. anders ook slag, de ingedeukte holligheid aan weerskanten van des menschen hoofd, naast de wenkbraauwen: zij draagt pleisters aan beide slapen van haar hoofd. Ende de nagel was in den slaep sijns hoofts. Bijbelv. Over den slaep van het hooft. Vond. Zamenstell.: slaapbeen, slaapspier.