| |
[Slaan]
SLAAN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik sloeg, ben, of heb, geslagen. Zamengetrokken uit slagen. Eigenlijk, het geluid verwekken, dat in dit woord begrepen is. In het gebruik, bedrijvend, geluid geven: is het een kwartel, eene nachtegaal, een leeuwerik, een vink, of een kanarievogel, die daar geslagen heeft? Wat slaat dat pistool geweldig! Mij dunkt, ik hoor de klok slaan. De trommel slaat. Alarm slaan, eenen roffel slaan, enz. De klok slaat acht slagen. Het heeft twaalf geslagen. Lijdend vindt men dit slaan in: er wordt alarm geslagen. De maat werd door haar geslagen. Dezelfde beteekenis heeft slaan in doorslaan, als men zegt: de vogel slaat door, dwaalt af van het deuntje, dat men hem heeft leeren aanheffen. De man begint door te slaan, van het onderwerp af te dwalen. Van welk gebruik van doorslaan men intusschen afwijkt, als men zegt: de paarden sloegen door, geraakten uit den draf. Zie hier onder. Daarentegen is wederom taal uitslaan, dezelve doen klinken, iemand iets voorslaan, het voor hem uiten, en raad slaan, of raad slagen, van waar raadslag, en beraadslagen, enz., een gemeenschappelijk overleg uiten. En slag heeft meermalen de beteekenis van geluid. Zie slag. Maar bijzonderlijk is slaan, door eene gezwinde en hevige beweging van het eene ding tegen het andere geluid verwekken: met de trommel stokken op de trommel slaan. Hij sloeg met de vuist op de tafel, dat het daverde. Keerden wederom
slaende op hare borsten. Bijbelv. En vervolgens ook meer of min gezwind en hevig bewegen: de handen boven het hoofd in een slaan. De voeten over elkanderen slaan. Ik sloeg den mantel om het lijf. Hij sloeg mij den arm om de middel. Zij sloeg het oog naar boven. Sloeg van zijn troon op 't aardsch geslacht zijn oogen. L.D.S.P. Dezelfde beteekenis van slaan is de letterlijke in de spreekw. in den wind slaan, die figuurlijk voor veronachtzamen gebezigd wordt: zij sloegen, als een ongehoorzaam kind zijns vaders les, Gods wondren in den wind. L.D.S.P. En in aanslaan, als het nopens paarden gebezigd wordt, die hunne achterpooten tegen de hoefijzers der voorpooten aanslaan; en van de honden, voor geluid geven: de hond sloeg aan; of in
| |
| |
doorslaan, als men daarmede aanduidt, dat de paarden de beweging hunner pooten niet meer naar de maat van den draf regelen. Als mede in de bladen van een boek, of koekebakken, omslaan, enz. Voorts is slaan iets derwijze kloppen, dat er daarbij eenig geluid ontsta: de luit slaan, de trommel slaan; en meer oneigenlijk: slaen de trompet. Kil. En deden trompetten slaen met groote geruste. v. Hass. Ja kloppen over het algemeen: hij sloeg hem met zijnen stok op het hoofd. Sloegen sij hem op het aengesicht. Bijbelv. Met vuisten slaan, met de roede slaan, bont, of blond, en blaauw slaan, dood slaan. Aan, of in, stukken slaan, enz. Door kloppen vervaardigen: er is wederom nieuw geld geslagen. Kunt gij ook vuur slaan? Olie slaan, touw slaan, of slagen, van waar touwslager, olieslager. Hiertoe behoort ook ridder slaan, omdat men elk, die tot den ridderstand verheven werd, eenen slag plagt te geven. Door geklop vast hechten: hij werd aan het kruis geslagen; of indrijven: eenen paal in den grond, eenen nagel in den wand, slaan. Zijn water slaan is, hetzelve lozen. Eene ader slaan is, bij Kil. dezelve openen. Door eene teems slaan, is bij denzelfden Kil. daar door laten zijgen. Door de keel, door de billen slaan is doorbrengen, verteren. Iemand in boeijen slaan is hem
daarin vasthechten. Bier, wijn, enz. in vaten slaan is, het daarin besluiten; waarbij het denkbeeld van geklop genoegzaam verloren gaat. Hetzelve heerscht, integendeel, in eijeren in de pan slaan, even als in ossen slaan, maar wederom minder in schapen, of varkens, slaan, of slagen, van waar varkenslager. Den vijand uit het veld, op de vlugt slaan, en ook, eenvoudiglijk, den vijand slaan, is, hem overwinnen: de spanjaarden werden alomme geslagen. Een kind slaan is, hetzelve tuchtigen: een regtschapen schoolleeraar slaat de kinderen zeer ongaarne. Met blindheid slaan is, daarmede bezoeken: ende sij sloegen de mannen, die aen de deure des huijses waren, met verblintheijden. Bijbelv. Oneigenlijk, van overleg en doorzigt van zaken ontblooten: het is, als of gij met blindheid geslagen zijt. Met de pest slaan is, daarmede plagen: op dat ik u ende u volk met de pestilentie soude slaen. Bijbelv. Ook wordt slaan wel eens voor dooden gebruikt: ende ick
| |
| |
en sal voortaen niet meer al 't levende slaen. Bijbelv. Eene brug slaan, is dikwijls, dezelve zamenstellen: Caesar wist eene brug over den Rhijn te slaan. Zijne oogen slaan, is meermalen: dezelve vestigen: 'k hou al den dag op haar het oog geslagen. L.D.S.P. Ergens acht op slaan is, daarop letten. Ergens geloof aan slaan is, hetzelve gelooven. De lucht slaan is, verloren arbeid doen. Hij is in zijne wiek geslagen is, hij verkeert in den toestand van eenen vogel, die in zijne wiek getroffen is; hij is genoegzaam radeloos en reddeloos. Ergens naar slaan is, pogingen doen, om het te treffen, daarnaar gissen: hij slaat er naar, als de blinde naar het ei; hij doet daaromtrent onzekere gissingen. Ergens op slaan is, daarop betrekking hebben: het eene slaat geheel niet op het andere, staat in geen het minste verband daarmede. Van den weg slaan is, daarvan afwijken, of afdringen, want hier verkrijgt slaan de beteekenis van dringen, even als in uitslaan, dat meermalen uitdrijven beteekent: die vocht uitslaen en beschimmelen. Vond. En in inslaan, dat meermalen genoegzaam evenveel is, als indringen: de bliksem is in dat huis geslagen. Voorts is slaan dikwijls eensklaps neervallen, zoo als in: hij sloeg plotselings ter aarde. En dan is het onzijdig, even als in: de boom sloeg terug, zoo dra men hem losliet. Als nu Jeschurun vet wert, soo sloegh hij achter uijt. Bijbelv. De vlam begint reeds uit het dak te slaan. De golven slaan tegen het schip. De damp slaat mij op de borst. De pols
sloeg reeds niet meer. Ende Davids herte sloegh hem. Bijbelv. Waarin het denkbeeld van geklop wederom allerduidelijkst heerscht. En dit doet het eindelijk ook in: met de vlerken slaan, of, slaen ghelijck de duijven. Kil. Spreekw: spijkers met koppen slaan, zaken van aanbelang ten uitvoer brengen. Den spijker op den kop slaan, eenig ding regt vatten. Den bal misslaan, in zijne gissing dwalen. Iemand uit het veld slaan, hem doen zwijgen. Van hier: gesla; waartoe al dat gesla en geklop? geslagen, door eene beroerte getroffen, - slager, slagt, slagten, slagter, slagting, enz. Zamenstell.: Aanslaan, afslaan, beslaan, binnenslaan, doorslaan, inslaan, nederslaan, omslaan, onderslaan, ontslaan, opslaan,
| |
| |
overslaan, tegeslaan, toeslaan, verslaan, voorslaan, uitslaan, enz.
Slaan, Kil. slaen, slaeghen, oul. slagen, waarvan niet alleen ik sloeg, en heb geslagen, maar in Vriesland ook nog dou slagste, en hij slagt, Ottfrid. sluagen, Ulphil. slahan, Kero, slagan, angels. slegan, slan, neders. slaan, zweed. sla, eng. slay, waaraan het vriesche deelw. slein, geslagen, verwant is, hoogd. schlagen, is zijne beteekenis klaarblijkelijk aan zijnen klank verschuldigd.
|
|