[Slaaf]
SLAAF, z.n., m., des slaafs, of van den slaaf; meerv. slaven. De volksnaam eener uitgebreide Natie, welke oulings ten oosten van Duitschland woonde, en in het lat. den naam van sclavi, en in het gr. dien van σϰλαβοι droeg: verscheidene volken stammen van de oude slaven af. Van hier slavonie, een gewest, dat hier van zijnen naam ontleent, slavonier, een inwoner van dat gewest, en slavonisch, al wat daar toe betrekkelijk is, zoo als het slavonisch, de taal van dat gewest, waaraan het boheemsch, poolsch en russisch zoo naauw verwant is, dat de Bohemers, Polen en Russen van de oude slaven afkomstig moeten gerekend worden. Zie verder het volgende slaaf.