[Sla]
SLA, z.n., vr., der, of van de sla; zonder meerv. Zamengetrokken uit salade, en evenveel beteekenende, doch bij voorkeur gebruikelijk in de zamenstell.: slabak, slablad, slakade, eene kade bij Rotterdam, waar vele slatuinen zijn - slakrop, slalepel, slamand, slaolie, slaplant, slaschotel, slastronk, slastruik, slatuin, slavork, slawinkel, slazaad, enz. Haringsla, uijensla, enz. Zie voorts salade.