[Sisser]
SISSER, z.n., m., des sissers, of van den sisser; meerv. sissers. Verkleinw. sissertje. Eigenlijk, al wat sist. In het gebruik, bijzonderlijk, een balletje van nat gemaakt kruid: om een stuk geschut te beproeven, kan men het veiligheidshalve door middel van eenen sisser afsteken. Spreekw.: het zal met eenen sisser afloopen, eigenlijk, het nat gemaakt of vermalen buspoeder op het zundgat van een stuk geschut, of in het pijpje van eene bombe, zal wegbranden, zonder dat er een slag op volgt, en, overdragtelijk, het zal tot geene dadelijkheid komen.