[Sikkel]
SIKKEL, z.n., m., des sikkels, of van den sikkel; meerv. sikkelen, of sikkels. Een Hebreeuwsch woord, dat eigenlijk een bepaald gewigt aanduidt, nopens welks zwaarte wij lezen, dat een sikkel des Heiligdoms twintig gera woog: het koper nu des beweegoffers was seventigh talenten, ende twee duijsent ende vier hondert sikels. Bijbelv. Voorts ook eene Joodsche geldmunt, welke ten gewigte van eenen sikkel geslagen werd, om onnoodig te maken, dat men elkanderen het zilver langer toewoog: men zegt dat er heden ten dage nog verscheidene sikkels van de Maccabeeuwsche tijden voor handen zijn.
Sikkel, of sikel, komt van het hebr. werkw. שקל, dat wegen aanduidt.