[Sikkel]
SIKKEL, z.n., vr., der, of van de sikkel; meerv. sikkelen, of sikkels. Een werktuig, om het koren af te maaijen: de maeijer met de sikkel. Vond. Sendt uwen sickel, ende maeijt. Bijbelv., waar dit woord steeds mannelijk is. Zamenstell.: sikkelslag, enz.
Sikkel, hoogd. sichel, eng. sickle, vries. sichter.