[Sel]
SEL, een zachte uitgang, van het onzijd. geslacht, door middel waarvan vele zelfstandige naamwoorden van werkwoorden gevormd worden, om het gewrocht van de daad, welke door die werkwoorden uitgedrukt wordt, aan te duiden; zoo als dit door baksel, bereidsel, bindsel, bloeisel, borduursel, enz. gedaan wordt; of om een werkmiddel tot daarstelling van de daad des werkwoords te beteekenen; zoo als dit door behangsel, behoedsel, beschutsel, enz. geschiedt. Doopsel is in het Frankd. dopisli, ten blijke, dat men dezen uitgang, schoon schaars, ook bij de oudheid vindt.