[Schuwen]
SCHUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schuwde, heb geschuwd. Uit vrees, of afkeer, angstig vermijden, en ontwijken: de uilen schuwen het licht. Kwaad gezelschap moet men schuwen. Ik schuw hen, die geweld en onrecht pleegen. L.D.S.P. Het spreekw.: hij schuwde den regen en viel in de sloot, beduidt, om het eene onheil te vermijden, haalde hij zich het andere op den hals. Van hier schuw, enz. Schouwelick, bij Kil., en misschien ook schuilen, zie schuilen. Zamenstell.: afschuwen. Oul. werd het ook voor zien, beschouwen, gebezigd: als ick sonde en doot voor oghen schuwe. Spel. von sinn.
Schuwen, of schouwen, eng. eschew, fr. esquiver,