[Schuw]
SCHUW, bijv. n. en bijw., schuwer, schuwst. Bevreesd, schroomachtig: christensche Amazoonen schuw van 't mannelijk geslacht. Vond. Hij is heel schuw voor mij. Uit vreesachtigheid in de eenzaamheid levende, en dienvolgens wild, woest: het schuw konijn voor ons gezicht verscholen. L.D.S.P. Een schuw mensch is, in sommige oorden van ons land, een wild en woest mensch. Een schuw leven is een wild en woest. En voor dit schuw, zegt men ook schouw. Daarentegen is schuw, van paarden gesproken, ligt verschrikt: dat beest is mij al te schuw. Van hier schouwachtigh en schouwigh, bij Kil. - schuwheid. Zamenstell.: menschenschuw, enz. Dit woord komt van schuwen.