[Schut]
SCHUT, z.n., o., des schuts, of van het schut; meerv. schutten. Verkleinw. schutje. Een woord, dat de plaats van schot meermalen vervangt, wanneer er een werktuig bedoeld wordt, dat men ergens om, tusschen, of voor, schiet, of schielijk daarom, tusschen, of voor, schuift; zoo als een vuur- of wind-scherm: er stond een groot schut, om allen togt af te weren; eene omtuining van planken; er werd in aller ijl een schut daar rond om henen opgeslagen; een middelschot van planken: schiet een schut dwars door de schuur, om het vee in dien hoek te houden. Voorts is het bij Vond.: dank heb ons dapperheit, die 't schut daar voor kon schieten, in plaats van: een schot, of schotje, daar voor schieten, het stuiten, beletten. In lijfschut en wildschut bekleedt schut de plaats van schutter. Eindelijk werd schut, volgens Kil., oulings in plaats van schuthok, en voor bescherming en gijzeling, gebruikt. Van hier bij Hooft: onder schut der wethouderen - in schut nemen, enz.; ja in schutmaal ook voor eenen schoot, welke beteekenis het in schutgevaarte misschien thans ook nog heeft. Van hier het hedendaagsche schutten, en alle daarvan afstammende woorden. Zamenstell.: schutberd, Kil. Haardschut, wildschut enz. Daarentegen is de oorsprong des woords te zoeken in schutten, voor schieten.