[Schut]
SCHUT, z.n., o., des schuts, of van het schut; zonder meerv. Zamengetrokken uit geschut, en hetzelfde beteekenende: de wallen van 't leeger zijn maar maatelijk sterk, ende geen grof schut altoos daarin. Hooft. Schut ophebben, is geschut voeren, en, figuurlijk, haar op de tanden hebben. Van hier, de zamenstell.: schutgat, schutpoort, schutvulling, een geschutgang op een oorlogschip, enz. Het stamwoord is schutten, dat weleer voor schieten gebruikelijk is geweest.