van het gebeurde op eenen anderen leggen, om ze van zich af te schuiven; het bedrijf, of de veroorzaking, daarvan aan eenen anderen toeschrijven, om zich daarvan vrij te pleiten. De schuld op zich nemen, zich voor dader, of oorzaak, verklaren. Er geene schuld aan hebben, het noch bedreven, noch veroorzaakt, hebben. Buiten schuld zijn, buiten alle deel aan het bedrijf, of de veroorzaking. Bij den overgang der eigenlijke beteekenis van schuld tot al het opgenoemde, voegen wij nu, dat het die eigenlijke beteekenis aan den dag legt in: beloften maken schuld, gehoudenheid, verpligting, tot vervulling; en dat het van daar bijzonderlijk overgegaan is tot die van gehoudenheid, verpligting, om geld, of gelds waarde, te betalen: hij steekt in diepe schulden. Alle die schult hebbe ick u quijt gescholden. Bijbelv. En tot die van het gene men betalen moet: die zijne schulden betaalt, verarmt niet. Dat de schult soude betaelt worden. Bijbelv. De booze neemt, door hebzucht aangedreven, kwanswijs ter leen, en legt de schuld niet af. L.D.S.P. Schuld en weerschuld, het gene men betalen, en daarentegen wederom ontvangen, moet. Schuld met schuld betalen, den eenen afleenen, om den anderen te voldoen. Kil. Van hier schuldbaer, Kil., schuldenaar, schuldenares, schuldeloos, schuldig, enz. Zamenstell.: schuldbekentenis, schuldbode, Kil., schuldboek, schuldbrief, schuldeischer, schuldheer, schuldheijs,
Kil., zie schout, - schuldlijst, schuldoffer, schuldpost, schuldvergeving, vergeving van schuld, ook schuldvergiffenis, enz. Bloedschuld, kladschuld, rentschuld, speelschuld, enz.
Schuld, schoud, schout, schult, hoogd. schuld, oudduitsch sculd, zweed. skuld, lett. skola, is, volgens Adelung, verwant aan het lett. kalte, sal. chalta, deen. giald, zweed. geldeta, Zwabensp. gelte, schuld, gelter, schuldenaar, en gelten, oulings, gehouden zijn.