Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 418]
| |
de zamenstell.: schuifkar. Voorts was schuiven oulings verdrijven: so wie dat enich van den scout en de scepen - uten huse stieten, of scoven. van Hass. aanteek. op Kil. Den Turk en Brit en Moor uit hun kasteelen schoof. Vond. Hedendaags, bijzonderlijk, iets in eene slepende beweging doen voortglijden: schuif dien schotel wat naar dezen kant. Eenen stoel schuiven, eene tafel schuiven, eene slede schuiven, gordijnen schuiven. Iets van zijnen hals schuiven, is, overdragtelijk, zich daarvan ontlasten. Iemand iets op den hals schuiven, hem daarmede belasten. Onzijdiglijk, is schuiven, met eene slepende, of glijdende beweging van plaats veranderen: waarom schuift gij mij zoo digt op het lijf? wij schoven wat nader aan elkanderen. Gaan schuiven, is wegsluipen, eng. escape, fr. eschaper, ital. scappare: Zoo haast ik dit zeide, ging hij schuiven. Van hier geschuif, schof, schoffel, schuif, schuifelen, schuiver, een poetsenmaker, bij Kil. Zamenstell.: schuifblad, een blad, dat uit en in eene tafel geschoven wordt, om dezelve te verlengen, of te verkorten, schuifdeur, schuifijzer, schuifkar, schuifknoop, schuiflade, schuifluik, schuifraam, schuifsteen, een steen, waarop men messen, beitels enz. heen en weder schuift, om die te wetten, schuiftafel, eene tafel met schuifbladen, of schuifladen, schuiftang, schuiftrompet, schuifvenster, evenveel welk venster, dat open en digt geschoven wordt. Aanschuiven, achterschuiven, afschuiven, binnenschuiven, digtschuiven, doorschuiven, inschuiven, onderschuiven, opschuiven, openschuiven, overschuiven, tegenschuiven, toeschuiven, uitschuiven, verschuiven, voorschuiven, voortschuiven, wegschuiven, enz. Schuiven, hoogd. schieben, eng. shove, is verwant aan het eng. escape, fr. echaper, ital. scappare, en aan het ital. schivare, sp. esquivar, fr. esquiver, eng. eschew, holl. schuwen. |
|