[Schuit]
SCHUIT, z.n., vr., der, of van de schuit; meerv. schuiten. Verkleinw. schuitje. Een vaartuig van verschillende grootte en gedaante, dat op onze binnenwateren, en de zuiderzee, gebezigd wordt: wij gingen op halfweg in de schuit. Pas op, dat de schuit u niet ontvare. 't Gemak der schuite. Hooft. Charon steekt de schuit met den boom af. Vond. Schuitje varen, is in een schuitje spelevaren. Voorts wordt eene schuit ook voor eene schuit vol gebezigd: eene schuit turf opdoen. Hebt gij die gansche schuit noodig? Ik laat er drie schuiten mest opbrengen. Spreekw.: in een schuitje komen, het onderling eens worden; in een schuitje zijn, onderling overeenstemmen. Als de bruid is in de schuit, dan zijn de beloften uit, als het oogmerk bereikt is, worden de beloften weinig geteld. Wij zijn in het schuitje, wij moeten mede, wij hebben ons te sterk met de zaak ingelaten, om ons daaraan te kunnen onttrekken. In het schuitje zijn, en medevaren, in eene zaak ingewikkeld zijn, welker bestuur men aan anderen overlaat, en overlaten moet. Van hier schultenaar, bij Kil. de schipper van eene schuit. Zamenstell.: schuiteboer, schuiteboef, schuitevaarder, schuitevoerder, schuitegeld, schuitgeld, schuitgesprek, schuitgezelschap, schuithuis, schuitjager, schuitmaker, schuitpraatje, schuitepraatje, schuitreis,
schuitschipper, schuitvracht, schuitevracht, enz. Aardappelschuit, appelschuit, aschschuit, avondschuit, baggerschuit, dagschuit, groenschuit, houtschuit, jaagschuit, kalkschuit, knol-