[Schuiteboef]
SCHUITEBOEF, z.n., m., des schuiteboefs, of van den schuiteboef; meerv. schuiteboeven. Bij Kil. Iemand, die de schuiten bij derzelver aankomen opwacht, om zijne diensten aan te bieden. Van schuit en boef, welks beteekenis oulings minder hatelijk was, dan hedendaags. Zie boef.