Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 412]
| |
in iemand schuilt: in welken schuilhoek mag hij steken? Overdragtelijk het afgezonderd verblijf van iemand, die de eenzaamheid bemint: men kan hem niet uit zijnen schuilhoek krijgen. Den vijand uit zijnen schuilhoek lokken, is hem uit zijne verschansingen in het vlakke veld doen verschijnen, schuilhoekje spelen is een bekend kinderspel, anders schuiltje blink; zie schuil; en schuilwinckelspel, bij Kil., die aan eenen schuilhoek den naam van schuilwinckel geeft, welks laatste gedeelte aan hoek beantwoordt. Zie winkel. |
|