[Schuilen]
SCHUILEN, onz. w., ongelijkvl. Ik school, heb en ben gescholen; en ik schuilde, heb en ben geschuild. Verholen zijn, zich verbergen, onbekend zijn, nog niet voor den dag komen: waar mag hij toch schuilen? Overdragtelijk: er schuilt iets bij u, er gaat iets verborgens om in uw hart. Er schuilt iets achter, er is iets achter verborgen. Spreekw.: er schuilt eene adder in het gras, er ligt onder het voorkomen van onschuld een boosaardig opzet verborgen. Daer schuilt iet, mij te duister om te raen. Vond. Voorts is schuilen, met eenige meerdere dadelijkheid, zich tegen regen, hagel, onweder, enz. verbergen: mag ik hier een weinig schuilen? Hij school onder eenen boom, of een afdak. Laat ons achter dien muur gaan schuilen. Oul. werd het ook bedrijvend gebezigd, b.v. zijnen naam schuilen, verbergen. Van hier schuil. Zamenstell.: schuilhoek, schuilhol, schuilplaats, schuiltoren, en schuilwinkel, bij Kil, enz. Misschien is dit woord zamengetrokken uit schuwelen van schuwen, hoogd. scheuen.