[Schuil]
SCHUIL, de daad van schuilen, thans enkel gebruikelijk in te schuil gaan, of schuil gaan, gaan schuilen, zich aan de oogen van aanschouwers onttrekken, zoo als de zon des avonds doet: de gouden zon weet waar zij schuil moet gaan. L.D.S.P. Het ging een wijle schuil, om klaerder op te gaen. Vond. Dit schuil komt van schuilen, even als schuiltje, een kind, dat zich verschuilt, en door het toeroepen van blink, in het kinderspel van schuiltje blink, uitgenoodigd wordt, om zich te laten zien. Voots is schuil bij Kil, eene opzwelling van den mond van kinderen en paarden.