Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
worden. Van hier geschuijer. Zamenstell.: afschuijeren, afgeschuijerd, ongeschuijerd, opschuijeren, opgeschuijerd, enz. Van hier het onz. w. schuijeren, schuren, voor rommeling in de ingewanden gevoelen, loslijvig zijn: ik ben magtig aan het schuijeren. Ook wel onpersoonlijk: het schuijert mij geweldig in den buik. Halma. Fr. scier. Van hier bij Kil, schuijerer, een weeklijvig mensch, en schuijeringhe, weeklijvigheid, loop, en dunne ontlasting. Dit woord staat in verband met scheren, schuren. |
|