[Schuijer]
SCHUIJER, z.n., m., desschuijers, of van den schuijer; meerv. schuijers. Verkleinw. schuijertje. Een borstel over het algemeen, en bijzonderlijk een kleerborstel: neem den schuijer, en borstel mij wat af. Van hier schuijeren. Zamenstel.: schuijermaker, kleerschuijer. Ook wordt het voor loslijvigheid gebezigd in de spreekwijs: aan den schuijer zijn. Zie schuijeren. Dit woord is afkomstig van schuren.