[Schuifkar]
SCHUIFKAR, z.n., vr., der of van de schuifkar; meerv. schuifkarren. Verkleinw. schuifkarretje. Van schuiven en kar. Eene kar, die van achteren voortgeschoven wordt, een kruiwagen, of eene andere grootere kar met twee wielen: breng het mij met de schuifkar te huis.