[Schuifijzer]
SCHUIFIJZER, z.n., o., des schuifijzers, of van het schuifijzer, meerv. schuifijzers. Verkleinw. schuifijzertje. Van schuiven en ijzer. Anders eenvoudiglijk schuif; zie schuif. Een ijzer, dat ergens voor geschoven wordt, een grendel van eene deur: dat schuifijzer is verroest.