[Schuifelen]
SCHUIFELEN, onz. w., gelijkvl. Ik schuifelde, heb geschuifeld. Bij Kil. ook schuijffen en schuijven, oulings, glijden. Van hier bij denzelfden Kil. schuiffelachtigh, glibberig, en schuijverdijnen, anders schaverdijnen, in het vlaamsch schrikschoenen, zie schrikken, en bij Westerb. schrenckelschoenen; zie schranken.