[Schrootzak]
SCHROOTZAK, z.n., m., des schrootzaks, of van den schrootzak; meerv. schrootzakken. Verkleinw. schrootzakje. Van schroot en zak. Een zak, of zakje, met schroot opgevuld, om hetzelve, dus ingepakt, op het stuk te laten loopen: gij moet kardoezen, kogels, en schrootzakken aanbrengen.