[Schroot]
SCHROOT, z.n., o., van het schroot; zonder meerv. Bij Kil. schroije, schroijelinck, of schroode, schroodelinck, en schroodsel. Hoogd. schröt. Eigenlijk, al wat ergens afgeknot, afgehakt, of afgesneden wordt. In het hoogd. van menigerlei gebruik; maar bij ons enkel brokken van ijzeren staven, en ander ijzerwerk, in plaats van kogels op het scheepsgeschut gebruikt: Met schroot schieten. Het vijandelijke schroot kwetste vele schepelingen gevaarlijk; maar vooral het glas, dat daaronder gemengd was. Zamenstell.: schrootzak, enz. Het stamwoord is schrooden, of schroden.