[Schroor]
SCHROOR, z.n., m., des schroors, of van den schroor; meerv. schroors. In Vriesland, een kleermaker, een snijder: de schroor moat et net te liets meitsje, de snijder moet het niet te klein maken. Van hier schroorkjen, of schrorkjen, kleermaken; enkel gebruikelijk in de onbepaalde wijze: hij giet op et schroorkjen, of schrorkjen, hij gaat op het kleermaken, hij leert het kleermaken. Dit woord komt van schroden, of schrooden; zie schroden; en is zamengetrokken uit schrooder, schroder, hoogd. schröter, neders. schrader, zweed. skräddare, in oostvriesl. schroeder; blijkens: schnieder oder schroeder, bij v. Hass. aanteek. op Kil.