[Schromeloos]
SCHROMELOOS, bijv. n. en bijw., schromeloozer, schromeloost. Van schroom en loos. Anders schroomteloos. Zonder schroom en vrees, onbeschroomd: de schromelooze jongeling waagt zich noodeloos aan menig gevaar. Hij gaat altijd even schromeloos te werk. Van hier schromeloosheid.