[Schromen]
SCHROMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik schroomde, heb geschroomd. Eigenlijk, beven, sidderen, bevreesd zijn: waar schroomt gij voor? wij schroomen voor geen lijen. Vond. Maer voor wien hebt gij geschroomt ofte gevreest? Bijbelv. Zwarigheid maken: ik schroom het te zeggen. Wie zou niet schromen, om zulks te doen. Bedrijvend, vreezen, duchten, ontzien: wij schromen geenen dwingeland. Zoo heb ik nooit een zwaaren val te schroomen. L.D.S.P. Van hier schromelijk, schromelijkheid, schroom, enz., schroomenisse, schroominghe, schroomsel, bij Kil., en schroomte, of schreumte, want dus wordt dit woord ook wel eens uitgesproken, even als men in plaats van schroom wel eens schreum, en in plaats van schromen wel eens schreumen bezigt.