[Schromelijk]
SCHROMELIJK, bijv. n. en bijw., schromelijker schromelijkst. Van schromen. Vreesselijk, ijsselijk: wat is dat eene schromelijke steilte. Het was voor ons een schromelijk vooruitzigt. Als tusschenwerpsel wordt het, even als meer andere dergelijke woorden, boertenderwijze gebruikt. Zie schrikkelijk. Als bijw. heeft het den zin van schroomachtig, schroomhartig, schroomvallig, beschroomdelijk: hij tast de zaak al te schromelijk aan. Van hier schromelijkheid, vreesselijkheid. Zie lijk.