[Schreijen]
SCHREIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik schreide, heb geschreid. Genoegzaam evenveel als schreeuwen, krijten en huilen, en eveneens tot eene luide verheffing van stem betrekkelijk: tot God schreijen. Zich t'enden adem op 't schavot der baren schreien. Vond. Om genade, om hulp, om brood, om wraak, schreijen. Wat schreit dat kind vreesselijk! Dat schreit tot den hemel. Men schreit alarm. De bijgeloovige krimpt van angst als hij eene raaf hoort schreijen. Voorts ook zonder eene luide verheffing van stem weenen: Zij deed niets dan schreijen. Eenen vloed van tranen schreijen. Vruchtloos schreijen gantsche dagen. L.D.S.P. Van hier geschrei, moordgeschrei, veldgeschrei, vogelgeschrei, vreugdegeschrei, enz. - Schreijer, schreijerig, schreijssel, tranen, bij Kil. enz. Zamenstell.: schreistem, enz. Beschreijen, uitschreijen, enz.
Schreijen, hoogd. ook schreijen, Ottfrid. skreian, scrivan, Notk. scriian, zweed. skria, fr. crier, ital. gridare, middeleeuw. lat. chriare, neders. kreijen, kreischen, is verwant aan krijten en schreeuwen, en even als deze woorden klanknabootsend.