[Schreeuwleelijk]
SCHREEUWLEELIJK, z.n., m., des schreeuwleelijks, of van den schreeuwleelijk; meerv. schreeuwleelijken. Van schreeuwen en leelijk, voor leelijkaard. Anders schreeuwbek, hoogd. schreijhals. Een schreeuwerig dier, of mensch: het is een regte schreeuwleelijk van een vogel. Maak, dat die schreeuwleelijk zijnen mond houde.