[Schransen]
SCHRANSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schransde, heb geschransd. Bij Kil. scheuren, breken; even als het verwante schronden; zie schronde; en sterk eten: hij schranst geweldig. Van hier schranser, schransing. Zamenstell.: opschransen, enz.
Schransen, hoogd. schranzen, eng. scranch, schijnt de beteekenis van sterk eten aan de handelwijze van ruwe en gulzige eters, die het vleesch en andere spijzen met de tanden vaneen scheuren, verschuldigd; en de beteekenis van scheuren schijnt uit den klank van schransen gesproten.