[Schram]
SCHRAM, z.n., vr., der, of van de schram; meerv. schrammen. Verkleinw. schrammetje, schrampje. Eene ligte kwetsing der oppervlakte van een ding; zoo dat daaruit eene langwerpige wonde ontsta: wacht u van dien spijker! Gij zoudt er eene leelijke schram van krijgen. Wie heeft dat boompje die schram gegeven? Van hier schrammen.
Schram, ook wel eens schramp. Bij Kil., en in het hoogd., schramme, neders. schramm, zweed. skrâma, ijsl. skrama, is een oud noordsch woord, en verwant aan het middeleeuw. lat. scrama en scramasaxus, een slagzwaard, dus genoemd naar den houw, dien men iemand daarmede geven kan, en die, volgens Kil., oulings ook door het woord schramme werd aangeduid.