[Schrabben]
SCHRABBEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schrabde, heb geschrabd. Genoegzaam hetzelfde als schrappen. Iets met het scherp van een mes, of ander werktuig, derwijze bestrijken, dat dit een krassend geluid verwekt, het welk naar den klank van dit werktuig zweemt: hij nam sich een potscherf, om sich daarmede te schrabben. Bijbelv. Zijn de wortelen al geschrabd? Ik schrab mij met of aan eene speld. Schrab die vlek van het papier. Spreekw.: iemands hersenen schrabben, hem met lastige aanzoeken en netelige voorstellen afmatten. Iemands tonge schrabben, volgens Kil., hem iets doen opklappen. Van hier geschrab, schrab, schrabber, schrabsel, of liever schrapsel. Zamenstell: schrabmes, of schrapmes, enz. Aanschrabben, afschrabben, doorschrabben, misschrabben, opschrabben, uitschrabben, enz.
Schrabben, of schrappen, platduitsch, schrapen, angels. screopan, eng. scrape, zweed. skraba, pool. skrobie, is zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.