Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
schrabben. Verkleinw. schrabbetje. Genoegzaam evenveel als schrap, de daad van schrabben, of schrappen: die schrab is raak. Voorts, de wonde, die men iemand toebrengt, als men hem schrabt, of schrapt: het is eene schrab, die ik van eene speld gekregen heb. Evenveel welke kleine wonde: Themire had hem eerst een lichte schrab gegeven. Vond. Bij Hooft schraap, zie schraap. Bij Kil. schrabbe. Dit woord komt van schrabben. |
|