[Schraag]
SCHRAAG, bijw., zonder trappen van vergrooting. Eigenlijk schuins; en, daar eene schuinsche rigting, in tegenoverstelling van eene regte, een denkbeeld van onvolkomenheid medevoert, in Vriesland onvolkomen, niet vol uit: er is schraag drie el. Wij haddenschraag genoeg daaraan. Van hier het verkleinw. schraagjes. Nopens het stamw. van beide zie het z.n. schraag.