[Schraag]
SCHRAAG, z.n., vr., der, of van de schraag; meerv. schragen. Verkleinw. schraagje. Een steunsel van twee, in het midden aan elkanderen vast geklonkene houten, die derwijze onder iets gezet worden, dat zij een kruis vormen: er werd een groot tafelblad op twee schragen gelegd. Van hier schragen, schraging, enz. Zamenstell: schraaghout, schraagstoel, bij Kil. schraagswijze, enz. Bedschraag, onderschragen, onderschraging, tafelschraag, enz.
Schraag, Kil. schraeghe, neders. schrage, hoogd. schragen, stamt af van het ongebruikelijke bijv. n. schraag, schuinsch, derwijze gerigt, als de houten van eene schraag, hoogd. schrage, van welk bijv. n. het thans nog in Vriesland gebruikelijke z.n. schraagte, en het bijw. schraag, insgelijks afstamt; en is verwant aan schrank, zie schrank.