[Schouw]
SCHOUW, z.n., vr., der, of van de schouw; meerv. schouwen. Van schouwen. Toezigt, bezigtiging, inzonderheid van slooten en wegen: wanneer geschiedt de schouw? De schouw rijden, rijden ter bezigtiging van wegen, dijken en wateringen. Zamenstell: dijkschouw, wagenschouw, wapenschouw, enz.